Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Genesis 45

Genesis

Index

Hoofdstuk 46

1


 

  En Israel verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Ber-seba, en hij offerdeofferanden aan den God van zijn vader Izak.  

 

 


2


 

  En God sprak tot Israel in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hijzeide: Zie, hier ben ik!  

 

 


3


 

  En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naarEgypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten.  

 

 


4


 

  Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, medeoptrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.  

 

 


5


 

  Toen maakte zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israel voerden Jakobhun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Farao gezondenhad, om hem te voeren.  

 

 


6


 

  En zij namen hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaan geworven hadden,en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem;  

 

 


7


 

  Zijn zonen, en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochteren, en zijner zonendochteren, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte.  

 

 


8


 

  En dit zijn de namen der zonen van Israel, die in Egypte kwamen: Jakob en zijnzonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben.  

 

 


9


 

  En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi.  

 

 


10


 

  En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zoar, en Saul,de zoon ener Kanaanietische vrouw.  

 

 


11


 

  En de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merari.  

 

 


12


 

  En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er enOnan waren gestorven in het land van Kanaan; en de zonen van Perez warenHezron en Hamul.  

 

 


13


 

  En de zonen van Issaschar: Tola, en Puwa, en Job, en Simron.  

 

 


14


 

  En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon, en Jahleel.  

 

 


15


 

  Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dinazijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochteren waren drie en dertig.  

 

 


16


 

  En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Schuni en Ezbon, Eri en Arodi, en Areli.  

 

 


17


 

  En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Berija, en Sera, hun zuster; ende zonen van Berija: Heber en Malchiel.  

 

 


18


 

  Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zijbaarde Jakob deze zestien zielen.  

 

 


19


 

  De zonen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.  

 

 


20


 

  En Jozef werden geboren in Egypteland, Manasse en Efraim, die hem Asnath, dedochter van Potifera, den overste te On, baarde.  

 

 


21


 

  En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naaman, Echi enRos, Muppim en Huppim, en Ard.  

 

 


22


 

  Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn, al te zamen veertien zielen.  

 

 


23


 

  En de zonen van Dan: Chusim.  

 

 


24


 

  En de zonen van Nafthali: Jahzeel, en Guni, en Jezer, en Sillem.  

 

 


25


 

  Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had; en zijbaarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen.  

 

 


26


 

  Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten,uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen.  

 

 


27


 

  En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al dezielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig.  

 

 


28


 

  En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, om voor zijn aangezichtaanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen.  

 

 


29


 

  Toen spande Jozef zijn wagen aan, en toog op, zijn vader Israel tegemoet naarGosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals, en weendelang aan zijn hals.  

 

 


30


 

  En Israel zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, datgij nog leeft!  

 

 


31


 

  Daarna zeide Jozef tot zijn broederen, en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken enFarao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders,die in het land Kanaan waren, zijn tot mij gekomen.  

 

 


32


 

  En die mannen zijn schaapherders; want het zijn mannen, die met vee omgaan; enzij hebben hun schapen, en hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht.  

 

 


33


 

  Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat isuw hantering?  

 

 


34


 

  Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe metvee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogtwonen; want alle schaapherder is de Egyptenaren een gruwel.   

 

 


Genesis 47

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: